Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (BR)

levantar-se
Ela não consegue mais se levantar sozinha.
opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.

espalhar
Ele espalha seus braços amplamente.
uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.

deitar
Eles estavam cansados e se deitaram.
liggen
Ze waren moe en gingen liggen.

pagar
Ela paga online com um cartão de crédito.
betalen
Ze betaalt online met een creditcard.

desperdiçar
A energia não deve ser desperdiçada.
verspillen
Energie mag niet verspild worden.

rezar
Ele reza silenciosamente.
bidden
Hij bidt in stilte.

matar
Cuidado, você pode matar alguém com esse machado!
doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!

deixar entrar
Nunca se deve deixar estranhos entrar.
binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.

infectar-se
Ela se infectou com um vírus.
besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.

exigir
Ele exigiu compensação da pessoa com quem teve um acidente.
eisen
Hij eiste compensatie van de persoon waarmee hij een ongeluk had.

entrar
O metrô acaba de entrar na estação.
binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
