Woordenlijst

Leer werkwoorden – Zweeds

cms/verbs-webp/100965244.webp
titta ner
Hon tittar ner i dalen.
naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
cms/verbs-webp/113966353.webp
servera
Servitören serverar maten.
serveren
De ober serveert het eten.
cms/verbs-webp/74693823.webp
behöva
Du behöver en domkraft för att byta däck.
nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.
cms/verbs-webp/118765727.webp
belasta
Kontorsarbete belastar henne mycket.
belasten
Kantoorwerk belast haar erg.
cms/verbs-webp/93169145.webp
tala
Han talar till sin publik.
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
cms/verbs-webp/8482344.webp
kyssa
Han kysser bebisen.
kussen
Hij kust de baby.
cms/verbs-webp/114272921.webp
driva
Cowboys driver boskapen med hästar.
drijven
De cowboys drijven het vee met paarden.
cms/verbs-webp/23257104.webp
trycka
De trycker mannen i vattnet.
duwen
Ze duwen de man het water in.
cms/verbs-webp/57481685.webp
upprepa
Studenten har upprepat ett år.
overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
cms/verbs-webp/82095350.webp
skjuta
Sjuksköterskan skjuter patienten i en rullstol.
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
cms/verbs-webp/59121211.webp
ringa
Vem ringde på dörrklockan?
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
cms/verbs-webp/36190839.webp
bekämpa
Brandkåren bekämpar branden från luften.
bestrijden
De brandweer bestrijdt het vuur vanuit de lucht.