Ordforråd

Lær verb – Dutch

cms/verbs-webp/63457415.webp
vereenvoudigen
Je moet ingewikkelde dingen voor kinderen vereenvoudigen.
forenkle
Du må forenkle kompliserte ting for born.
cms/verbs-webp/104476632.webp
afwassen
Ik hou niet van afwassen.
vaske opp
Eg likar ikkje å vaske opp.
cms/verbs-webp/106203954.webp
gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.
bruke
Vi bruker gassmasker i brannen.
cms/verbs-webp/101742573.webp
schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
male
Ho har malt hendene sine.
cms/verbs-webp/106608640.webp
gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
bruke
Sjølv små barn bruker nettbrett.
cms/verbs-webp/27564235.webp
werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
arbeide med
Han må arbeide med alle desse filene.
cms/verbs-webp/106279322.webp
reizen
We reizen graag door Europa.
reise
Vi likar å reise gjennom Europa.
cms/verbs-webp/99196480.webp
parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
parkere
Bilane er parkerte i underjordisk garasje.
cms/verbs-webp/67880049.webp
loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
sleppe
Du må ikkje sleppe taket!
cms/verbs-webp/132305688.webp
verspillen
Energie mag niet verspild worden.
sløse
Ein bør ikkje sløse med energi.
cms/verbs-webp/111750432.webp
hangen
Ze hangen beide aan een tak.
henge
Begge henger på ein grein.
cms/verbs-webp/61389443.webp
liggen
De kinderen liggen samen in het gras.
ligge
Barna ligg saman i gresset.