Ordforråd
Lær verb – Dutch

vereenvoudigen
Je moet ingewikkelde dingen voor kinderen vereenvoudigen.
forenkle
Du må forenkle kompliserte ting for born.

afwassen
Ik hou niet van afwassen.
vaske opp
Eg likar ikkje å vaske opp.

gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.
bruke
Vi bruker gassmasker i brannen.

schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
male
Ho har malt hendene sine.

gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
bruke
Sjølv små barn bruker nettbrett.

werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
arbeide med
Han må arbeide med alle desse filene.

reizen
We reizen graag door Europa.
reise
Vi likar å reise gjennom Europa.

parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
parkere
Bilane er parkerte i underjordisk garasje.

loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
sleppe
Du må ikkje sleppe taket!

verspillen
Energie mag niet verspild worden.
sløse
Ein bør ikkje sløse med energi.

hangen
Ze hangen beide aan een tak.
henge
Begge henger på ein grein.
