Ordforråd
Lær verb – Dutch

zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
symje
Ho sym regelmessig.

haten
De twee jongens haten elkaar.
hate
Dei to gutane hatar kvarandre.

overweg kunnen
Stop met ruziën en kunnen jullie eindelijk met elkaar overweg!
komme overens
Avslutt krangelen og kom overens!

omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
snu
Du må snu bilen her.

kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
snakke dårleg
Klassekameratane snakker dårleg om henne.

wakker worden
Hij is net wakker geworden.
vakne
Han har nettopp vakna.

vertrekken
De trein vertrekt.
gå
Toget går.

controleren
De tandarts controleert de tanden.
sjekka
Tannlegen sjekkar tennene.

spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
snakke
Han snakker til publikummet sitt.

versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
sende av garde
Denne pakka vil bli sendt av garde snart.

zijn
Je moet niet verdrietig zijn!
vere
Du burde ikkje vere trist!
