Ordforråd
Lær verb – Dutch

aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
ankomme
Flyet ankom i rett tid.

sturen
Hij stuurt een brief.
sende
Han sender eit brev.

studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.
studere
Det er mange kvinner som studerer ved universitetet mitt.

werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
fungere
Motorsykkelen er i ustand; den fungerer ikkje lenger.

uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
forklare
Bestefar forklarer verda til barnebarnet sitt.

uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
utøve
Ho utøver eit uvanleg yrke.

bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
ringje på
Kven ringde på dørklokka?

vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
reise
Feriegjestane våre reiste i går.

verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
selje
Handelsmennene sel mange varer.

uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.
gå ut
Jentene likar å gå ut saman.

verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
kopla
Denne brua koplar to nabolag.
