Ordforråd
Lær verb – Dutch

verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
selje
Handelsmennene sel mange varer.

investeren
Waar moeten we ons geld in investeren?
investere
Kva bør vi investere pengane våre i?

veranderen
Het licht veranderde in groen.
endre
Lyset endra til grønt.

moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
måtte
Eg treng desperat ferie; eg må dra!

overrijden
Helaas worden er nog veel dieren overreden door auto’s.
bli påkøyrt
Dessverre blir mange dyr framleis påkøyrd av bilar.

rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
rida
Born likar å rida syklar eller sparkesyklar.

weigeren
Het kind weigert zijn eten.
nekte
Barnet nektar maten sin.

vervangen
De automonteur vervangt de banden.
skifte
Bilmeikanikaren skifter dekka.

terugnemen
Het apparaat is defect; de winkelier moet het terugnemen.
ta tilbake
Apparatet er defekt; forhandlaren må ta det tilbake.

stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
stemme
Ein stemmer for eller imot ein kandidat.

gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
gå
Kor går de begge to?
