Ordforråd

Lær verb – nederlandsk

cms/verbs-webp/75508285.webp
verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
glede seg
Barn gleder seg alltid til snø.
cms/verbs-webp/114231240.webp
liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
lyve
Han lyver ofte når han vil selge noe.
cms/verbs-webp/104476632.webp
afwassen
Ik hou niet van afwassen.
vaske opp
Jeg liker ikke å vaske opp.
cms/verbs-webp/53064913.webp
sluiten
Ze sluit de gordijnen.
lukke
Hun lukker gardinene.
cms/verbs-webp/99196480.webp
parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
parkere
Bilene er parkert i undergrunnen.
cms/verbs-webp/97593982.webp
bereiden
Er wordt een heerlijk ontbijt bereid!
forberede
En deilig frokost blir forberedt!
cms/verbs-webp/118549726.webp
controleren
De tandarts controleert de tanden.
sjekke
Tannlegen sjekker tennene.
cms/verbs-webp/109657074.webp
wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
jage bort
En svane jager bort en annen.
cms/verbs-webp/102168061.webp
protesteren
Mensen protesteren tegen onrecht.
protestere
Folk protesterer mot urettferdighet.
cms/verbs-webp/77572541.webp
verwijderen
De vakman heeft de oude tegels verwijderd.
fjerne
Håndverkeren fjernet de gamle flisene.
cms/verbs-webp/77581051.webp
aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
tilby
Hva tilbyr du meg for fisken min?
cms/verbs-webp/108218979.webp
moeten
Hij moet hier uitstappen.
måtte
Han må gå av her.