Ordforråd
Lær verb – nederlandsk

tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
vise
Jeg kan vise et visum i passet mitt.

wakker worden
Hij is net wakker geworden.
våkne
Han har nettopp våknet.

tentoonstellen
Hier wordt moderne kunst tentoongesteld.
stille ut
Moderne kunst blir stilt ut her.

openen
Kun je dit blikje voor me openen?
åpne
Kan du åpne denne boksen for meg?

spellen
De kinderen leren spellen.
stave
Barna lærer å stave.

lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.
lese
Jeg kan ikke lese uten briller.

tellen
Ze telt de munten.
telle
Hun teller myntene.

bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
dekke
Hun har dekket brødet med ost.

verwijderen
Onkruid moet verwijderd worden.
rykke opp
Ugress må rykkes opp.

houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
elske
Hun elsker katten sin veldig mye.

omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
omfavne
Moren omfavner babyens små føtter.
