Ordforråd
Lær verb – nederlandsk

vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
fastsette
Datoen blir fastsatt.

staan
De bergbeklimmer staat op de top.
stå
Fjellklatreren står på toppen.

straffen
Ze strafte haar dochter.
straffe
Hun straffet datteren sin.

schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
sparke
I kampsport må du kunne sparke godt.

vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
bli venner
De to har blitt venner.

verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
referere
Læreren refererer til eksempelet på tavlen.

bedekken
Ze bedekt haar haar.
dekke
Hun dekker håret sitt.

zijn
Je moet niet verdrietig zijn!
være
Du bør ikke være trist!

versturen
Ze wil de brief nu versturen.
sende av gårde
Hun vil sende brevet nå.

rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.
ri
De rir så fort de kan.

houden
Je mag het geld houden.
beholde
Du kan beholde pengene.
