Ordforråd

Lær verb – nederlandsk

cms/verbs-webp/65915168.webp
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
rasle
Bladene rasler under føttene mine.
cms/verbs-webp/96476544.webp
vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
fastsette
Datoen blir fastsatt.
cms/verbs-webp/62069581.webp
sturen
Ik stuur je een brief.
sende
Jeg sender deg et brev.
cms/verbs-webp/71883595.webp
negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignorere
Barnet ignorerer morens ord.
cms/verbs-webp/99196480.webp
parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
parkere
Bilene er parkert i undergrunnen.
cms/verbs-webp/115172580.webp
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
bevise
Han vil bevise en matematisk formel.
cms/verbs-webp/110775013.webp
opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
skrive ned
Hun vil skrive ned forretningsideen sin.
cms/verbs-webp/119913596.webp
geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
gi
Faren vil gi sønnen sin litt ekstra penger.
cms/verbs-webp/109071401.webp
omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
omfavne
Moren omfavner babyens små føtter.
cms/verbs-webp/45022787.webp
doden
Ik zal de vlieg doden!
drepe
Jeg skal drepe flua!
cms/verbs-webp/91997551.webp
begrijpen
Men kan niet alles over computers begrijpen.
forstå
Man kan ikke forstå alt om datamaskiner.
cms/verbs-webp/112755134.webp
bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
ringe
Hun kan bare ringe i lunsjpausen.