Ordforråd
Lær verb – nederlandsk

ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
rasle
Bladene rasler under føttene mine.

vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
fastsette
Datoen blir fastsatt.

sturen
Ik stuur je een brief.
sende
Jeg sender deg et brev.

negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignorere
Barnet ignorerer morens ord.

parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
parkere
Bilene er parkert i undergrunnen.

bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
bevise
Han vil bevise en matematisk formel.

opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
skrive ned
Hun vil skrive ned forretningsideen sin.

geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
gi
Faren vil gi sønnen sin litt ekstra penger.

omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
omfavne
Moren omfavner babyens små føtter.

doden
Ik zal de vlieg doden!
drepe
Jeg skal drepe flua!

begrijpen
Men kan niet alles over computers begrijpen.
forstå
Man kan ikke forstå alt om datamaskiner.
