Słownictwo
Naucz się czasowników – hindi

stoppen
Hij stopte met zijn baan.
stoppen
Hij stopte met zijn baan.
уходить
Он ушел с работы.

verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
идти дальше
Вы больше не можете идти с этой точки.

zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
заботиться
Наш сын очень хорошо заботится о своем новом автомобиле.

aannemen
Het bedrijf wil meer mensen aannemen.
aannemen
Het bedrijf wil meer mensen aannemen.
нанимать
Компания хочет нанять больше людей.

weten
De kinderen zijn erg nieuwsgierig en weten al veel.
weten
De kinderen zijn erg nieuwsgierig en weten al veel.
знать
Дети очень любознательны и уже много знают.

ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.
ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.
предпринимать
Я предпринял много путешествий.

verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.
verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.
заблудиться
В лесу легко заблудиться.

betalen
Ze betaalde met een creditcard.
betalen
Ze betaalde met een creditcard.
платить
Она заплатила кредитной картой.

haten
De twee jongens haten elkaar.
haten
De twee jongens haten elkaar.
ненавидеть
Эти два мальчика ненавидят друг друга.

missen
Ze heeft een belangrijke afspraak gemist.
missen
Ze heeft een belangrijke afspraak gemist.
пропустить
Она пропустила важную встречу.

eindigen
De route eindigt hier.
eindigen
De route eindigt hier.
заканчиваться
Маршрут заканчивается здесь.
