Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

slaan
Ze slaat de bal over het net.
bater
Ela bate a bola por cima da rede.

trouwen
Minderjarigen mogen niet trouwen.
casar
Menores de idade não são permitidos se casar.

uitknippen
De vormen moeten worden uitgeknipt.
cortar
As formas precisam ser recortadas.

creëren
Wie heeft de aarde gecreëerd?
criar
Quem criou a Terra?

vertellen
Ze vertelt haar een geheim.
contar
Ela conta um segredo para ela.

schilderen
Hij schildert de muur wit.
pintar
Ele está pintando a parede de branco.

terechtkomen
Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen?
acabar
Como acabamos nesta situação?

verhogen
Het bedrijf heeft zijn omzet verhoogd.
aumentar
A empresa aumentou sua receita.

beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
danificar
Dois carros foram danificados no acidente.

omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
virar-se
Você tem que virar o carro aqui.

onderdak vinden
We vonden onderdak in een goedkoop hotel.
acomodar-se
Conseguimos acomodação em um hotel barato.
