Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
passar
Os estudantes passaram no exame.

bellen
Het meisje belt haar vriendin.
ligar
A menina está ligando para sua amiga.

zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
cuidar
Nosso filho cuida muito bem do seu novo carro.

wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
partir
Quando o sinal mudou, os carros partiram.

beperken
Tijdens een dieet moet je je voedselinname beperken.
limitar
Durante uma dieta, é preciso limitar a ingestão de alimentos.

luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
ouvir
Ele gosta de ouvir a barriga de sua esposa grávida.

naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
olhar para baixo
Ela olha para o vale abaixo.

vragen
Hij vraagt haar om vergeving.
perguntar
Ele a pede perdão.

betalen
Ze betaalt online met een creditcard.
pagar
Ela paga online com um cartão de crédito.

verwachten
Mijn zus verwacht een kind.
esperar
Minha irmã está esperando um filho.

weggooien
Deze oude rubberen banden moeten apart worden weggegooid.
descartar
Estes pneus de borracha velhos devem ser descartados separadamente.
