Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

verbonden zijn
Alle landen op aarde zijn met elkaar verbonden.
estar interligado
Todos os países da Terra estão interligados.

zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
nadar
Ela nada regularmente.

spreken
Men moet niet te luid spreken in de bioscoop.
falar
Não se deve falar muito alto no cinema.

begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!
entender
Eu não consigo te entender!

rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
se virar
Ela tem que se virar com pouco dinheiro.

binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
deixar entrar
Estava nevando lá fora e nós os deixamos entrar.

vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.
esquecer
Ela esqueceu o nome dele agora.

overtreffen
Walvissen overtreffen alle dieren in gewicht.
superar
As baleias superam todos os animais em peso.

reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
viajar
Ele gosta de viajar e já viu muitos países.

voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
imaginar
Ela imagina algo novo todos os dias.

verdwalen
Mijn sleutel is vandaag verloren gegaan!
perder-se
Minha chave se perdeu hoje!
