Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

voorstellen
De vrouw stelt iets voor aan haar vriendin.
sugerir
A mulher sugere algo para sua amiga.

slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.
bater
Os pais não devem bater nos seus filhos.

ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
descobrir
Os marinheiros descobriram uma nova terra.

worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
embebedar-se
Ele se embebeda quase todas as noites.

versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
despachar
Este pacote será despachado em breve.

verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
referir
O professor refere-se ao exemplo no quadro.

vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
lutar
Os atletas lutam um contra o outro.

duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
empurrar
A enfermeira empurra o paciente em uma cadeira de rodas.

liggen
De kinderen liggen samen in het gras.
deitar
As crianças estão deitadas juntas na grama.

moeilijk vinden
Beiden vinden het moeilijk om afscheid te nemen.
achar difícil
Ambos acham difícil dizer adeus.

verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
esperar ansiosamente
As crianças sempre esperam ansiosamente pela neve.
