Лексика

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/111615154.webp
terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
везти назад
Мать везет дочь домой.
cms/verbs-webp/96628863.webp
sparen
Het meisje spaart haar zakgeld.
экономить
Девочка экономит свои карманные деньги.
cms/verbs-webp/106997420.webp
onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
оставлять нетронутым
Природа оставлена нетронутой.
cms/verbs-webp/124575915.webp
verbeteren
Ze wil haar figuur verbeteren.
улучшать
Она хочет улучшить свою фигуру.
cms/verbs-webp/121820740.webp
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
начинать
Путешественники начали рано утром.
cms/verbs-webp/124545057.webp
luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
слушать
Дети любят слушать ее истории.
cms/verbs-webp/129945570.webp
antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
отвечать
Она ответила вопросом.
cms/verbs-webp/89636007.webp
ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
подписывать
Он подписал контракт.
cms/verbs-webp/106665920.webp
voelen
De moeder voelt veel liefde voor haar kind.
чувствовать
Мать чувствует к своему ребенку много любви.
cms/verbs-webp/43956783.webp
weglopen
Onze kat is weggelopen.
убегать
Наша кошка убежала.
cms/verbs-webp/68561700.webp
open laten
Wie de ramen open laat, nodigt inbrekers uit!
оставлять открытым
Тот, кто оставляет окна открытыми, приглашает воров!
cms/verbs-webp/17624512.webp
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
привыкать
Детям нужно привыкать чистить зубы.