Лексика

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/59121211.webp
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
звонить
Кто звонил в дверной звонок?
cms/verbs-webp/98082968.webp
luisteren
Hij luistert naar haar.
слушать
Он слушает ее.
cms/verbs-webp/98561398.webp
mengen
De schilder mengt de kleuren.
смешивать
Художник смешивает цвета.
cms/verbs-webp/90539620.webp
voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
проходить
Время иногда проходит медленно.
cms/verbs-webp/47969540.webp
blind worden
De man met de badges is blind geworden.
ослепнуть
Человек с значками ослеп.
cms/verbs-webp/90773403.webp
volgen
Mijn hond volgt me als ik jog.
следовать
Моя собака следует за мной, когда я бегаю.
cms/verbs-webp/81740345.webp
samenvatten
Je moet de belangrijkste punten uit deze tekst samenvatten.
обобщать
Вам нужно обобщить ключевые моменты этого текста.
cms/verbs-webp/116610655.webp
bouwen
Wanneer werd de Chinese Muur gebouwd?
строить
Когда была построена Великая китайская стена?
cms/verbs-webp/53646818.webp
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
пускать
На улице шел снег, и мы пустили их внутрь.
cms/verbs-webp/32796938.webp
versturen
Ze wil de brief nu versturen.
отправлять
Она хочет сейчас отправить письмо.
cms/verbs-webp/63645950.webp
rennen
Ze rent elke ochtend op het strand.
бежать
Она бежит каждое утро на пляже.
cms/verbs-webp/111750432.webp
hangen
Ze hangen beide aan een tak.
висеть
Оба висят на ветке.