Лексика
Изучите глаголы – нидерландский

bedekken
De waterlelies bedekken het water.
покрывать
Кувшинки покрывают воду.

vastzitten
Ik zit vast en kan geen uitweg vinden.
застревать
Я застрял и не могу найти выход.

ontvangen
Hij ontvangt een goed pensioen op oudere leeftijd.
получать
Он получает хорошую пенсию в старости.

worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
напиваться
Он напивается почти каждый вечер.

bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
звонить
Кто звонил в дверной звонок?

overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.
преодолевать
Атлеты преодолевают водопад.

ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
обнаруживать
Моряки обнаружили новую землю.

controleren
Hij controleert wie daar woont.
проверять
Он проверяет, кто там живет.

verminderen
Ik moet absoluut mijn stookkosten verminderen.
уменьшать
Мне определенно нужно уменьшить свои затраты на отопление.

rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.
кататься
Они катаются так быстро, как могут.

overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
перепрыгивать
Атлет должен перепрыгнуть препятствие.
