Речник
Научите глаголе италијански

draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
ringe
Hun tog telefonen og ringede nummeret.

naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
kigge ned
Jeg kunne kigge ned på stranden fra vinduet.

meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
tænke med
Man skal tænke med i kortspil.

wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
gå
Han kan lide at gå i skoven.

zich wenden tot
Ze wenden zich tot elkaar.
vende sig
De vender sig mod hinanden.

wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
drive væk
En svane driver en anden væk.

aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
røre
Landmanden rører ved sine planter.

vrezen
We vrezen dat de persoon ernstig gewond is.
frygte
Vi frygter, at personen er alvorligt skadet.

versterken
Gymnastiek versterkt de spieren.
styrke
Gymnastik styrker musklerne.

blind worden
De man met de badges is blind geworden.
blive blind
Manden med mærkerne er blevet blind.

vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.
sammenligne
De sammenligner deres tal.
