పదజాలం
క్రియలను నేర్చుకోండి – నార్విజియన్

travel
He likes to travel and has seen many countries.
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.

improve
She wants to improve her figure.
verbeteren
Ze wil haar figuur verbeteren.

mix
The painter mixes the colors.
mengen
De schilder mengt de kleuren.

leave
The man leaves.
verlaten
De man vertrekt.

enjoy
She enjoys life.
genieten
Ze geniet van het leven.

make a mistake
Think carefully so you don’t make a mistake!
een fout maken
Denk goed na zodat je geen fout maakt!

have at disposal
Children only have pocket money at their disposal.
ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.

remove
The craftsman removed the old tiles.
verwijderen
De vakman heeft de oude tegels verwijderd.

pass by
The two pass by each other.
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.

help
Everyone helps set up the tent.
helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.

move out
The neighbor is moving out.
verhuizen
De buurman verhuist.
