Лексика
шведська – Дієслова Вправа

proeven
De chef-kok proeft de soep.

schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!

sprakeloos maken
De verrassing maakt haar sprakeloos.

verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.

opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.

verdwalen
Mijn sleutel is vandaag verloren gegaan!

binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.

begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!

voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.

nemen
Ze moet veel medicatie nemen.

uitsluiten
De groep sluit hem uit.
