beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
开始跑
运动员即将开始跑步。
annuleren
De vlucht is geannuleerd.
取消
航班已取消。
kletsen
Ze kletsen met elkaar.
聊天
他们互相聊天。
versturen
Ze wil de brief nu versturen.
寄出
她现在想要寄出那封信。
bewust zijn van
Het kind is zich bewust van de ruzie van zijn ouders.
知道
孩子知道他的父母在争吵。
uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
出去
孩子们终于想出去了。
werken voor
Hij heeft hard gewerkt voor zijn goede cijfers.
为...工作
他为了他的好成绩而努力工作。
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
敲
谁敲了门铃?
bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
批评
老板批评员工。
beheren
Wie beheert het geld in jouw gezin?
管理
谁管理你家的钱?
gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
去
你们两个要去哪里?
voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
感觉
他经常感觉到孤独。