kopen
Ze willen een huis kopen.
买
他们想买一栋房子。
uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.
出去
女孩们喜欢一起出去。
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
提问
我的老师经常提问我。
bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
打电话
她只能在午餐时间打电话。
gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.
发生
发生了不好的事情。
voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
感觉
他经常感觉到孤独。
moeilijk vinden
Beiden vinden het moeilijk om afscheid te nemen.
觉得困难
他们都觉得告别很困难。
denken
Wie denk je dat sterker is?
认为
你认为谁更强?
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
分割
他们将家务工作分配给自己。
raden
Je moet raden wie ik ben!
猜测
你必须猜我是谁!
knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
拥抱
他拥抱他年迈的父亲。
toenemen
De bevolking is sterk toegenomen.
增加
人口大幅增加。